In enkele historische tijdschriften werd het boek ‘Adel en ridderschap in Gelderland, tien eeuwen geschiedenis’ (2013) aangeprezen. Het is een indrukwekkend boekwerk, dat duidelijk met veel enthousiasme tot stand is gekomen. Er is door een aantal auteurs veel informatie in samengebracht. Maar ook zijn er thema’s onderbelicht gebleven. In deze reactie komen er enkele aan de orde.

Terecht wordt er in het eerste hoofdstuk begonnen met de vroegste geschiedenis van de graven van Gelre. Want in de feodale maatschappij was de band tussen de heer en zijn leenmannen -veelal ridders- persoonlijk. De territoria waren nog niet vast begrensd. Die grenzen ontstonden gedeeltelijk juist door strijd van ridders. Maar oorlogvoering is verrassend genoeg, in het geheel geen onderwerp in het boek. Wel had Gelderland dus een eigen dynastie, iets wat voor bijvoorbeeld Overijssel niet geldt.

Kwartieren van Gelderland

De opkomst van de graven van Gelre is te danken aan hun verwantschap met de reeds gevestigde graven van Hamaland. Het Gelderse territorium ontwikkelde zich vanuit Gelder, dit is de huidige Duitse plaats Geldern ten oosten van Venlo. Het machtsgebied groeide, na toedeling van de Veluwe aan de graven van Gelre, met inbegrip van Arnhem. Vervolgens werd door huwelijk met een ‘erfdochter’ het graafschap Zutphen verkregen. De graven van Zutphen telden mogelijk de vermaarde Widukind onder hun voorouders, tegenstrever van keizer Karel de Grote. Mettertijd zou het centrum van Gelre (via Roermond) naar het noorden verschuiven, toen namelijk ook de rijksstad Nijmegen in 1253 definitief was verworven. De Gelderse graven hadden Nijmegen met bijbehorend gebied eerder van de keizer in pand gehouden.
In de 12e eeuw had keizer Frederik Barbarossa in deze rijksstad de Valkhofburcht laten bouwen -diens zoon is er geboren, de latere keizer Hendrik VI. De burcht, die eeuwenlang beeldbepalend was voor Nijmegen, is na een belegering en vervolgens door afbraak in 1797 grotendeels verdwenen. De redactie van het boek over de ridderschap was er kennelijk niet van op de hoogte, dat de markante hoofdtoren van het Valkhof weer zal worden opgebouwd. De voorbereidingen daarvoor zijn in volle gang.

Nijmegen, Roermond, Zutphen en Arnhem werden de hoofdplaatsen van de vier zogenaamde ‘kwartieren’, waaruit het hertogdom uiteindelijk bestond. Ieder kwartier van het ‘furstendom Gelre’, zoals het hertogdom ook werd genoemd, had een eigen vertegenwoordiging van de standen, waaronder die van de adel. De kamer van de adel ging ‘ridderschap’ heten. Het hier besproken boek gaat vooral over deze ridderschappen. Die hadden een beleidsmatige taak. Door de titel ‘Adel en ridderschap’ is men geneigd om aan zwaar gepantserde ruiters te denken. Maar die komt men in het boek slechts spaarzaam tegen. Er is namelijk een verschil tussen enerzijds, in het Frans verwoord, ‘chevalerie’ en anderzijds ‘chambre de la noblesse’. Aan de Middeleeuwen worden niet eens twee hoofdstukken besteed (te weten bladzijde 12 tot 52, waarvan de helft door afbeeldingen wordt ingenomen). Bij het begin van hoofdstuk drie is men reeds in 1543 aanbeland, dat is ruim na de Middeleeuwen. Dit is ook geruime tijd na de uitvinding van het buskruit, wat de ridderlijke krijgskunst overbodig maakte.

Gelderland verenigd, personele unie

Weinig aandacht is er voor de omstandigheid, dat het vergaren van heerlijkheden en gebieden in de 14e-16e eeuw doorging. De landkaarten in het boek bijvoorbeeld maken dit niet duidelijk. Bovendien zijn de kaarten van de Gelderse kwartieren klein afgebeeld, dus nauwelijks leesbaar. Voor onder andere het Kwartier van Arnhem is dit geen probleem, omdat men de grenzen van de Veluwe ongeveer wel kent. Maar bij het Kwartier van Roermond, ook Overkwartier geheten, is vooral de oostelijke grens in het Duitse Rijnland onduidelijk. (Die liep van Kevelaer in het noorden naar Rheurdt, Schaephuysen, Tönisberg en gedeeltelijk Vluyn -goed tien kilometer van de Rijn-, om dan eerst richting Venlo af te buigen, vervolgens naar Roermond). De kaart van ´Geldria´, die thans bij dit artikel is gevoegd, komt uit de zakatlas door Abraham Ortelius: Le Miroir du Monde pour Zacharie Heyns (1598) en is maar iets verkleind. Cliviae op de kaart betekent Kleefs, Iuliae is Guliks en Coloniensis is Keuls.

Familiewapen Van Gelre tot Arcen en Von Geldern-Egmont

Toen het eerste huis Gelre uitstierf, werd het hertogdom Gelre verenigd met dat van Gulik, in het Duits: Jülich (waartoe Sittard behoorde). De hertog van Gulik werd tevens hertog van Gelre. De wapens van de huidige provincie Gelderland en van de Gelderse Ridderschap herinneren er nog aan. Die tonen een klimmende leeuw van Gelre en ook een klimmende leeuw van Gulik, naar elkaar gewend. Na het huis Gelre-Gulik volgden die van Gelre-Egmont en van Kleef.

In het geval van de hertog van ‘Kleve, Berge, Gelre’ gaat het alleen om Willem V van Kleef, ofwel Willem de Rijke (1516-1592). Zijn conglomeraat van bezittingen zou op den duur uit elkaar vallen. Gelderland ging in 1543 tot de 17 Nederlandse Provinciën onder het huis Habsburg behoren. En de Gelderse bestuursorganen werden toen naar Arnhem verplaatst. Toch is het belangrijk te weten, waar Willem V van Kleef over heerste. Want de adel in die territoria stond gedeeltelijk in zijn dienst en had om die reden onderling met elkaar te maken. Naast hertog van Kleef en Gelre was Willem V tevens hertog van Gulik en van Berg (Düsseldorf), graaf van Mark (Hamm), van Ravensberg (Bielefeld) en heer van Ravenstein (bij Oss, NL). Een oorspronkelijk Guliks geslacht is bijvoorbeeld Van Pallandt. En uit Mark zijn afkomstig de latere Gelderse geslachten Van Hugenpoth, Torck en Van der Borch tot Verwolde (door het Markse bezit Langendreer). Als een Ravensbergs geslacht geldt Van Nagel(l).

Dat Kleef op de Nederlanden gericht bleef, is evident door de ligging bij de Rijn. Bovendien doorsneed het Kleefse gebied het hertogdom Gelre bij Gennep, om uit te komen bij Ravenstein. Kleef en Gelre waren zodoende sterk met elkaar verweven. In de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën werd Kleef de achtste provincie genoemd (17-18e eeuw). In het boek over de Gelderse ridderschap wordt er niet in deze zin aandacht aan besteed.

Heraldische kwartierstaat, opzwering

Er is nog een reden om langer stil te staan bij hierboven genoemde gebieden. In het voorliggende boek over de Gelderse ridderschap is rijkelijk gebruik gemaakt van kleurrijke heraldische kwartierstaten. Om namelijk toegang (admissie) te krijgen tot de ridderschap van Roermond of die van Zutphen moest de edelman vanaf 1608, respectievelijk 1649, kunnen aantonen (en onder ede zweren) dat zijn vier grootouders paternel en zijn vier grootouders maternel ieder voor zich van adel was. (De Nijmeegse en Arnhemse ridderschappen hadden die eis niet). Hij diende daarvoor een document te overleggen waarop 2 x 4 (vandaar het woord ‘kwartier’) geslachtswapens waren afgebeeld, die van de overgrootouders. Deze eis gold voor Kleef ook, waarschijnlijk sinds 1611, en werd er later zelfs verhoogd van 8 kwartieren naar 16. De kandidaat (proband, ‘wapendrager’, edelman; in het Duits: Kavalier) moest op deze wijze aantonen van volle adel te zijn. Dit criterium van voldoende adellijke voorouders, had zich al eerder bij adellijke kloosters -stiften en kapittels- ontwikkeld.

Helaas wordt aan de lezer niet de cultuur en achtergronden die met deze eis samenhangen uitgelegd, anders dan dat het een manier was om de kring van aspirant-leden voor de adellijke colleges klein te houden. De Westfaalse ridderschap hanteerde al veel langer de eis van 16 voorouders van ´geboren adel´ in de bovenste rij van de ‘opzwering’ (dit is een onder ede bezworen kwartierstaat). Het laat zich raden, dat deze riddermatige adel zich als een exclusieve stand ging beschouwen -zelfs beter dan adel met een hogere rang, maar niet riddermatig. En ook beter dan de adel in de Noordelijke Nederlanden, omdat edellieden hier geregeld burgerlijk trouwden, dus niet standesgemäss. Vertaald naar de huidige tijd moet worden vastgesteld, dat zowel de Britse koningin Elisabeth, als prinses Beatrix niet ‘riddermatig van adel geboren zijn’; niet ‘stiftsfähig’. De kwartieren Bowes-Lyon, respectievelijk Lippe-Biesterfeld, zijn daarvoor niet toereikend.

De in het boek gedane bewering, dat het vonnis uit 1621 om de ambtman van Maas en Waal -Jacob Mom- en diens twee medestanders te vierendelen, een zinspeling was op de adellijke kwartieren van het drietal, is ongeloofwaardig. Zij hadden jaren daarvoor de stad Tiel bij verraad aan Spanje willen uitleveren, hetgeen echter vroegtijdig uitkwam. Het vonnis kwam er op last van prins Maurits, die op oorlogspad was (einde Twaalfjarig Bestand). Dit brengt de gedachte direct op Balthazar Gérard, moordenaar van prins Willem van Oranje. Hij werd in 1584 gevierendeeld, waarbij hij zich overigens volgens getuigen bewonderenswaardig kalm gedroeg. (Zijn familieleden werden als beloning door koning Philips II geadeld).

Voorkant van het boek

Op de omslag bij ‘Adel en ridderschap in Gelderland’ is een aantal familiewapens afgebeeld. Maar van de vier wapens op de voorkant van het boek is slechts het laatste, Van Beynhem, gedeeltelijk als Gelders aan te merken. Het eerste wapen, Van Fridagh of Von Freytag, is Westfaals. De andere twee, Van der Hoeven, respectievelijk Smullingh, zijn Kleefs. Het is onbegrijpelijk dat er voor deze verkeerde illustratie op de voorkant is gekozen.

In Nederland was Van Fridagh wel bekend, maar dan als Overijssels. Een enigszins geruchtmakende zaak was die rond Gijsbert van Fridagh uit Zwolle (1756-1806). Hij had in het ancien régime geen zitting gekregen in de Overijsselse ridderschap. En in 1795 was hij getrouwd met Dirkje Bartelink. Desalniettemin werd hij bij de adel van het koninkrijk Nederland ‘ingelijfd’ als baron. Zijn tak is uitgestorven. Maar in Duitsland is Von Freytag ook heden nog een bekende naam. En dit niet in het minst door Bernd Freiherr von Freytag zu Loringhoven (1914-2007), auteur van het boek ‘In the Bunker with Hitler, the Last Witness speaks’ (2007). Zijn neef Wessel (1899-1944) had de springstof bezorgd voor de mislukte aanslag op Hitler in juli 1944. (Zie S. Grimm: Adelslinien, Die Herren von Frydag; 2011).

De vier geslachtswapens op de voorkant van het boek zijn ontleend aan de wapenkwartierstaat van Hendrik Reinier van Laer (1644-1682). Het zijn de wapens van zijn vier overgrootmoeders. Deze gegevens zijn eenvoudig op internet te vinden (Genealogie online. Als verduidelijking daarbij: Vincent van Laer trouwt Elisabeth van Fridagh). Er heeft overigens wel een Gelderse adellijke familie Van Laer bestaan, maar Hendrik behoorde tot het geslacht uit het graafschap Mark. Een aanwijzing daarvoor geeft een riddercedul uit 1609. (Internet: Ritterzettel Mark 1609). Genoemde Hendrik van Laer heeft nota bene in 1679 zijn familiegeschiedenis gepubliceerd: ‘De Over-oude ende Illustre Adelicke Familie van Laer’. Daaruit blijkt eveneens de Duitse herkomst van de wapens, die op het nieuwe boek zijn afgebeeld.

Kwartierstaat Ripperda

Het is spijtig, dat men heeft nagelaten om de wapenkwartierstaten nader te onderzoeken en toe te lichten. Naast die van Hendrik van Laer is er ook een van Willem Ripperda in de publicatie opgenomen. Diens wapens zijn bij de opzwering echter weer anders gerangschikt dan bij Van Laer, waar men op gewezen moet worden. (Zie daartoe: Willem Hendrik Carel Ripperda 1666-1717, genealogie online). Curieus genoeg zijn zelfs bij Ripperda de vaderlijke kwartieren niet Gelders, maar Westfaals. Want Willem behoorde tot de tak Venhaus, dat ten noorden lag van Rheine. De redactie van ‘Adel en ridderschap in Gelderland’ zal het wapen Ripperda echter aantrekkelijk hebben gevonden als illustratie. Want op het schild is een ridder te paard afgebeeld, zwaaiend met een zwaard. En verderop in dit boek is een historiserende afbeelding van Gijsbrecht van Aemstel te zien, eveneens als ridder te paard en met een opgestoken zwaard.

Wapenboek door Barkhuis

Helemaal aan de fantasie ontsproten, is de afbeelding uit 1710 door B. Barkhuis, aan het begin van het Wapenboek van de Zutphense ridderschap. Deze voorstelling vult een hele pagina in de nieuwe uitgave over de adel in Gelderland, zonder dat de redactie er afstand van neemt (hoofdstuk 5). Daarop krijgt een Gelderse ridder door zijn vorst een keten omgehangen, nog wel van het Gulden Vlies. Ondertussen houdt de ridder -weliswaar in geknielde houding- een ontbloot zwaard in de hand, hetgeen volstrekt ongehoord is. Het tafereel moet een gebeurtenis uit de Middeleeuwen voorstellen. In werkelijkheid was voor Zutphen zelfs bepaald, dat edellieden in actieve militaire dienst er sinds 1626 geen toegang meer hadden tot de ridderschap.

Dan zijn de veertig kwartierstaten in dit Wapenboek veel meer verantwoord. Maar die zijn juist buiten beschouwing gelaten. Zij dateren uit de periode 1663-1746. Voor ieder van de veertig kandidaten zijn steeds acht fraaie blazoenen geschilderd. Daarbij gaat het soms om één mannelijk kwartierwapen en in totaal zeven vrouwelijke! (Van de proband naast die van de vader namelijk het wapen één moeder, plus die van twee grootmoeders en van vier overgrootmoeders).

Gelre-Egmont, kasteel Arcen

Tot de bekendste Gelderse hertogen behoort Karel van Gelre uit het huis Egmont (1467-1538). Van hem is zijn harnas bewaard gebleven. Dit wordt als het oudste harnas in Nederland beschouwd. Het bevindt zich boven zijn praalgraf in de Sint-Eusebiuskerk te Arnhem. In het boek over de ridderschap zou een foto ervan zeker niet hebben misstaan. Gelukkig is er een uitweg, want op internet is er een kort filmpje over. Daar is eveneens te zien, dat op zijn praalgraf de acht kwartieren van de hertog zijn aangebracht. Het wapenschild van Egmont is daarbij vervangen voor dat van Gelre. (De betreffende overgrootouders zijn: Egmont-Arkel; Kleef-Bourgondië en Bourbon-Berry; Bourgondië-Beieren).

Karel hertog van Gelre, graaf van Zutphen, zoals hij officieel werd aangeduid, had geen wettige kinderen. Wel had hij een natuurlijke zoon, Karel van Gelre, aan wie hij de Toren van Spankeren gaf. Deze zogenaamde Gelderse Toren wordt in de literatuur geregeld afgebeeld, als het over de Gelderse dynastie gaat en nu weer in het kader van de ridderschap. Het geslacht Van Gelre tot Spankeren is echter al wel in 1702 uitgestorven.

Daarentegen bestaat de familie van hertog Karel’s halfbroer, Reiner (1476-1522), nog steeds. Reiner was een natuurlijke zoon van hertog Adolf van Gelre (terwijl Karel wettig van hertog Adolf afstamde). Reiner was drost van de Veluwe en stadhouder van het Overkwartier. Van zijn halfbroer had Reiner kasteel Grunsfoort meegekregen. En door huwelijk verkreeg hij bovendien kasteel Arcen, boven Venlo. Dit werd het stamgoed van zijn familie. Op kasteel Arcen zijn maar liefst drie alliantiewapens aangebracht, steeds met inbegrip van het wapen Gelre. Familieleden trouwden met onder andere Van Rechteren, Van Quadt en Van Pallandt. Het laatstgenoemde geslacht bracht kasteel Bachem (Guliks) in, dat op het einde van de 18e eeuw definitief de nieuwe zetel werd van de familie Van Gelre tot Arcen, ofwel Von Geldern-Egmont zoals de naam in Duitsland ging luiden. Van daaruit verspreidde de familie zich in Beieren. Zij had er de kastelen Thurnstein (bij Passau) en Roggendorf (bij Ulm). Een inmiddels uitgestorven tak bezat kasteel Zangberg (bij Mühldorf). Thans zijn er alleen nog vrouwelijke leden van de grafelijke familie Von Geldern-Egmont. Er is dus genoeg reden, om dit geslacht voor het voetlicht te brengen.

Gravin Maria de La Rosée, née von Geldern-Egmont

Bijgaande foto toont gravin Maria von Geldern-Egmont (kasteel Thurnstein 1912 – aldaar 2004). Zij was getrouwd met graaf Basselet de La Rosée. Een andere afbeelding is die van het geslachtswapen Van Gelre. De basis ervan is het volle wapen van de hertog van Gelre. Maar uit de rangkroon met negen parels boven het schild is op te maken, dat het hier om baron Van Gelre tot Arcen ging (Zuidelijke Nederlanden). Dezelfde kroon geldt in Duitsland voor een graaf, zodat het tevens het blazoen van de graven Von Geldern-Egmont betreft.

Een aanzienlijk deel van de stamreeks is online te volgen (Adolf Godfried van Geldern-Egmont 1841-1927, genealogie). Voor kasteel Arcen kijkt men er het best bij: Genwiki kasteel Arcen.

Koninklijk adelsbeleid

Nederland werd in de 19e eeuw een monarchie. Benoeming in een van de geheel vernieuwde ridderschappen betekende toen voor velen tevens verlening van adeldom, met andere woorden een verheffing in de adelstand. Voor menigeen vormt het fragment over de feitelijke inrichting van de ridderschap van Gelderland vanaf 1814 daarom het hart van het boek (pagina 251-260). Na een lange aanloop vermeldt de auteur -baron C. Schimmelpenninck van der Oije, destijds voorzitter van de Hoge Raad van Adel -, dat er in de jaren 1814-1816 ruim 100 leden door een Soeverein Besluit (een benoeming) tot de Gelderse ridderschap zijn toegetreden. Op de pagina erna laat hij aansluitend enkele van hun namen volgen (pagina 257). Daarmee komt het adelsbeleid dus feitelijk aan de orde. De auteur beweert dat er door de benoemingen toen slechts één persoon werkelijk in de adelstand werd verheven, namelijk admiraal Jan van Kinsbergen.

Maar in het geval van Van Nispen formuleert hij ingewikkeld dat door benoeming van twee broers hun adeldom in 1816 ‘inging’, hetgeen adelsverheffing betekent. En bij A. (baron) Snouckaert van Schauburg staat te lezen: ‘Nu wordt de adeldom van dit geslacht in 1814 geacht te zijn begonnen’, wat in klare taal ook een verheffing impliceert. Overigens is deze opmerking geheel onjuist, omdat een voorouder Snouckaert in 1544 door keizer Karel V al in zijn adeldom was bevestigd (ongetitreerde adel). De begunstigde werd toen tevens voor zijn persoon tot ridder benoemd (dus niet erfelijk, zoals het rode boekje wel suggereert) en tot hofpaltsgraaf. Daarbij springt vanwege de thematiek diens benoeming tot ridder bij diploma extra in het oog. Want dit heeft niets meer te maken met de ridderslag op het slagveld. De voorzitter van de Hoge Raad van Adel laat helemaal na, om op deze culturele omslag in te gaan.

De verkeerde opmerking over deze verheffing in 1814 is bovendien versluierend. Want de werkelijk te maken kanttekening bij Snouckaert is, dat de titel van baron door erkenning (!) in 1816 onterecht is. Voor de rangverhoging van jonkheer Snouckaert als baron had namelijk wel een aanvullende ‘verheffing’ moeten plaatsvinden. Die is echter uitgebleven. Door de auteur wordt dit doodgezwegen, wat kwalijk is.

Eigenlijk gebeurt er hetzelfde in het geval van (baron) Van der Feltz, waarover alleen de -foutieve- bewering staat: ‘een geslacht dat in de negentiende eeuw werd geadeld’ (pagina 245). Ook hier zou om kort te gaan een titelverheffing als baron alles hebben goed gemaakt, vanuit het adelsrecht beoordeeld. Maar leden van de familie Van der Feltz zijn (in tweede instantie) in de negentiende eeuw ingelijfd (!) als baron, zonder dat de familie evenwel die titel reeds had.

Oude en nieuwe adel

Met deze povere analyse van het adelsbeleid kan men het doen. Terwijl het algemeen bekend is, dat er destijds legio vergissingen en fouten bij zijn gemaakt. Voor een prestigieus werk over de adel van Gelderland is het wel een ernstige tekortkoming, dat er niet dieper op de rangen en titulatuur ervan wordt ingegaan. Maar dit verzwijgen is tekenend voor de werkmethode van de Hoge Raad van Adel, zowel in het heden als het verleden. Bij de nieuwe geslachten kon de grondslag voor de verheffing worden belicht. En bij families als Van Lamsweerde, Van Nispen, Speyart van Woerden en Sweerts de Landas zou de familiegeschiedenis (tevens) kort besproken kunnen worden. Dit zijn duidelijk geen Gelderse namen van oorsprong. (De plaats Lamsweerde ligt in Zeeland, Nispen in Brabant enzovoort).

Maar ook ware het zinvol en zeker onderhoudend geweest, om de geschiedenis van een aantal middeleeuwse Gelderse geslachten te beschrijven. Uitgaande van de Ridderschap van 1814-1850, toen die als kiescollege nog een publieke functie had, gaat het daarbij om de nog bloeiende geslachten Van Brakell, Van der Capellen, Van Dorth, Van Eck, Van Heeckeren, Van Lynden, Van Pallandt, Van Randwijk, Van Rechteren, Schimmelpenninck, Van Voorst en Van Wijnbergen -en aangevuld: Bentinck, Van Lawick. (Gelderse adel in het buitenland heden: Van Bylandt, Van Keppel, Van Quadt). Tenslotte wordt in het geheel de titel van ridder niet verklaard bij de geslachten (Van) Rappard, Bosch van Rosenthal en De van der Schueren.

Van Limburg Stirum, Van Hoensbroeck

Gunstig is het, dat er voor de graven Van Limburg Stirum als vroegere dynasten wel extra aandacht is. Alleen is het hier spijtig, dat het fraaie olieverfschilderij met daarop een grote heraldische kwartierstaat (64 kwartieren) van Herman van Limburg en Bronckhorst, heer van Stirum (1540-1574) geen plaats in het boek over de ridderschap heeft gekregen. De belangrijkste afbeeldingen in de uitgave zijn immers reeds bekend en ook elders te vinden.

Vervolgens is de positie van de grafelijke familie Van Hoensbroeck opmerkelijk. Een voorouder was erfmaarschalk van het Overkwartier. Hij staat geharnast en wel afgebeeld in het boek. Zijn nazaten wonen nog steeds in dezelfde regio. Daarom was het aardig geweest, om later in de publicatie op hen terug te komen, hetgeen niet gebeurt. In dit geval bestaat de familie nog wel, maar is het land staatkundig bezien verdwenen.

Wapenkaart

Interessant zou het zijn, om de adel van de 19e eeuw te vergelijken met die van een eeuw ervoor. Er is van de Gelderse adel uit de 18e eeuw echter geen lijst bekend. De wapenkaart uit 1746 door Ten Haegh van Gelderse functionarissen kan wel een begin bieden voor een dergelijke lijst (‘Adel en ridderschap’, pagina 52 en 141). Jammer dat de namen onder de wapens niet apart zijn bijgevoegd, want die zijn niet te ontcijferen.

Willem d’Ablaing van Giessenburg heeft achterin zijn 19e eeuwse werken over Gelderse ridderschappen een aantal bladzijden opgenomen met wapens van Gelderse geslachten in het ancien régime. Die zijn heel geschikt om op internet te worden geplaatst. Daarbij gaat de gedachte onder andere uit naar de site van de ridderschap van Gelderland.

Het boekwerk ‘Adel en ridderschap in Gelderland, tien eeuwen geschiedenis’ dat mooi is uitgevoerd, biedt de lezer al met al veel informatie. Aangezien het een groot onderwerp betreft, inspireert het zeker ook tot verder onderzoek.

Titus von Bönninghausen

Oorspronkelijke publicatie: De Gelderse Ridderschappen, in: Van Adel, Nieuwsbrief van de Nederlandse Adelsvereniging, 2014-I, p. 16-26.

Literatuur ter aanvulling

De genealoog A. Fahne heeft veel kwartierstaten in zwart-wit gedupliceerd en uitgegeven. Voor het Overkwartier zijn dat er 38 (op bladzijde 33-72). Hij laat die voorafgaan door een uitleg over allerhande kwartierstaten. De laatste bladzijden bevatten Gelderse riddercedulen. Van het hertogdom Kleef heeft hij 58 opzweringen nagemaakt en verder tachtig beschreven. Die van Gulik heeft hij in twee delen uitgegeven, in 1880 en 1882 (serie ‘Denkmale’). Veel van de publicaties door Fahne zijn online te raadplegen. Zie er voor zijn bibliografie: Genwiki Fahne. Daarvan in het bijzonder:

–  Aufschwörungen und Ritterzettel des Oberquartiers von Gelderland (1857; serie ‘Bocholtz’)

– Denkmale und Ahnentafeln in Rheinland und Westfalen, deel 3: Aufschwörungen der Ritterschaft des Herzogthums Cleve (1879)

Schimmelpenninck van der Oije, F. Keverling Buisman, M. Tenten en F. van Kan (red.): Adel en ridderschap in Gelderland. Tien eeuwen geschiedenis (2013). ISBN: 9789066305953

De Gelderse Ridderschappen