Tijdens de Middeleeuwen stonden ridders door hun bekwaamheid en hun kostbare uitrusting in hoog aanzien. En omdat de zoon in de voetsporen van de vader volgde als geoefende ruiter en zwaardvechter, ontstond er bij families vanzelf een traditie om ridder te worden. Het leidde ertoe dat, zoals we weten, het begrip ridder zich tot een adellijke rang ontwikkelde. Voor een ridder was een zwaard het meest kenmerkende attribuut. In de heraldiek wordt dat standaard met de punt naar boven afgebeeld, als teken dat men strijdbaar is en alert. Ook bij uitbeeldingen in de kunst voert een vorst of edelman het zwaard van oudsher opgericht, zoals onder andere op het iconische schilderij van Karel de Grote door Dürer. Bij gerechtsgebouwen is het meestal niet anders en treft men er Vrouwe Justitia aan met in haar rechterhand een opgericht zwaard, als teken het recht te waarborgen.

Toch heeft er een Brabants geslacht bestaan dat een familiewapen droeg, waarop uitsluitend een “hangend” zwaard stond, met de punt omlaag. Het gaat om de familie De Jeger, waarvan de naam op meerdere manieren voorkwam: De Jeghere, Die Ieger, ’s Jeg(h)ers enzovoort. Er is duidelijk een kruiszwaard te zien op het schild. Maar in combinatie met de familienaam is het aannemelijk dat er ooit een mes voor bij de jacht mee was bedoeld, wat later als een hartsvanger zou worden aangeduid.
Naast deze adellijke familie kent men ook de vergelijkbare naam Jegers in relatie tot de schilder Rembrandt. Zijn partner Hendrickje Stoffels, alias Jegers, heeft hij herhaaldijk weergegeven. Zij zat model voor het schilderij “Flora” (godin). Omdat het een dankbaar contrast oplevert met bewapende mannen, mag er hier wel de aandacht op worden gevestigd (zie afbeelding).

Wanneer het om twee gekruiste degens of zwaarden gaat, speelt het symbolisch minder een rol welke positie zij hebben in het blazoen. Maar ook dan heeft de opgestoken variant de voorkeur. De keurvorst van Saksen had twee gekruiste zwaarden aan zijn heraldische wapen toegevoegd, als teken dat hij aartsmaarschalk van het Heilige Roomse Rijk was. Andere geslachten die maarschalk waren, deden het soms na. Het geslacht Riedesel (uitspraak “riet-ezel”), waarvan een tak ook tot de Nederlandse adel heeft behoord, was erfelijk maarschalk van Hessen. Als teken ervan voert het in plaats van degens of zwaarden kruiselings twee maarschalksstaven in het geslachtswapen¹.
De van der Schueren, Van Rosenthal, (Van) Rappard, Von Devivere, Huyssen
De titel van ridder kwam aanvankelijk vanzelfsprekend alleen voor bij de noblesse d’épée. Maar later werd die ook aan personen verleend die tot noblesse de robe, de toga adel, gingen behoren. Deze ontwikkeling werd door de oude adel begrijpelijkerwijs bekritiseerd. Die zag zichzelf bij uitstek als een stand van militairen. Maar na de Middeleeuwen werd het een vast gegeven, om het begrip ridder ook als een adellijke rang aan te merken.
Er zijn nog maar weinig geslachten bij de huidige Nederlandse adel die het distinctief hebben van ridder op alle mannelijke nazaten. Het gaat bij deze families meestal om een adelsverheffing uit de 18e eeuw in een buurland. Afstammelingen ervan kwamen vervolgens naar ons land. Administratief blijken er bij de opname in de adel soms fouten te zijn gemaakt, zoals uit het navolgende zal blijken.
1. Het was de bedoeling dat Gaspar de van der Schueren door de keizer in 1715 erfelijk werd geadeld (jonkheer, jonkvrouw) en Gaspar zich persoonlijk ridder (1735) mocht noemen. Door een misverstand werden zijn afstammelingen ruim een eeuw later ridder op allen in Nederland. Aan deze situatie werd er nadien niets meer gedaan, het bleef ridder op allen.
2. Johann von Rosenthal werd volgens recente publicaties in 1788 door de keizer alleen erfelijk als “Edler von” verheven. In Nederland zou dit overeenkomen met jonkheer. Maar de inlijving in 1843 van Lodewijk Bosch van Rosenthal als ridder bij de Nederlandse adel blijkt toch terecht te zijn. Zoals in het diploma bij het Staatsarchief te Wenen naar voren komt, werd aan voorouder Johann in 1788 namelijk tevens de erfelijke titel van ridder verleend. Aangezien verder pas later de naam Bosch officieel aan Van Rosenthal werd toegevoegd, gaat het om de geslachtsnaam Bosch ridder van Rosenthal. Daarbij ontstaan er trouwens door het elektronisch verwerken van persoonsgegevens tegenwoordig geregeld problemen, omdat de ingesloten titel ridder foutief als een naam wordt beschouwd. Zie verder als aanhang hieronder de lijst van adelsdiploma’s in Wenen².
3. Toen er gunstig werd beschikt om leden van het geslacht Rappard uit Wezel te nobiliteren, was er tijdelijk geen keizer in het Rooms-Duitse Rijk. Hij werd voor korte duur door een rijksvicaris vervangen. (Dat was de keurvorst van Palts-Beieren). Bij het adelsdiploma uit april 1792 kregen alle wettige leden van het geslacht Rappard de erfelijke titel ridder en Edler von. Zeer veel leden van de familie waren in Nederlands-Indië woonachtig. De opname bij de Nederlandse adel ging daarom niet ineens. Zelfs in 1984 vond er nog een inlijving plaats voor Frederik Rappard en wel als jonkheer. Voor de hogere rang van ridder had Frederik geen belangstelling. In Duitsland heeft het geslacht Von Rappard enige bekendheid door kasteel Sögeln bij Osnabrück. Rond die buurt heeft vermoedelijk de Varusslag tegen de Romeinen plaatsgevonden, in het jaar 9 na Chr. Die werd door de Romeinen verloren. Bij het standbeeld van de toenmalige overwinnaar Arminius (Herman de Cherusker) uit de 19e eeuw houdt de held het zwaard strak omhoog gericht.
4. De Nederlandse inlijving van twee leden uit de familie Von Devivere in 1999 met de titel ridder werd eerder al onder de aandacht gebracht³. Die was verrassend door de strengere bepalingen in de Wet op de adeldom uit 1994. Toen werd nog gedacht dat hun voorouder Jacques een adelsdiploma had verkregen door de soeverein van de Oostenrijkse Nederlanden Frans II. Het diploma werd echter al op 1 juli 1792 verleend. Op dat moment was Frans II nog geen keizer. Wel was hij sinds 6 juni 1792 koning van Hongarije. De inlijving bij de Nederlandse adel in 1999 is dan eigenlijk gebaseerd op een Hongaars diploma. En in Hongarije wordt de adel al sinds lang niet meer bij wet erkend. Dit vormt daarom een extra beletsel voor een inlijving bij de adel van Nederland.
5. Voor Huyssen van Kattendijke werd in 1828 de Engelse titel van “eques aureatus” uit 1616 gehomologeerd als ridder op allen. Maar de verdienstelijke voorouder had de titel slechts persoonlijk gekregen en hij bleef commoner. De erfelijke titel van ridder is eigenlijk onjuist. De familie kreeg door een verlening van de Nederlandse koning ook de hogere titel van baron bij recht van eerstgeboorte. Er werd niet verzocht om een homologatie van de erfelijke titel Freiherr (baron) die in 1646 door de keizer was verleend⁴.
Baron
Het woord baron komt men tegenwoordig vooral in een samenstelling tegen. Gewoonlijk is dat in het Engels en gaat het om een magnaat uit een bepaalde sector: oil-, paper-, techbaron; bij ons verder havenbaron. En verder in negatieve zin: drugsbaron, robberbaron (roofridder). Deze typeringen zijn aan de echte titel baron ontleend. Die aanduiding komt oorspronkelijk weer van het Latijnse woord “baro” dat heer betekent. Maar ten tijde van de feodaliteit met het leenstelsel was dit te algemeen en ging het bij een onafhankelijke heer om een “liber baro”. Hij was in hoge mate onafhankelijk en vrij van de meeste verplichtingen. Het Duitse woord Freiherr dat baron betekent, is dus een letterlijke vertaling van de titel uit het Latijn. Zoals bekend is een ander Latijns woord voor heer “dominus”. Daarvan is het Spaanse en Italiaanse predikaat Don afgeleid.
In Nederland zijn er maar weinig heerlijkheden die het officieel tot baronie brachten. Sinds 1544 mocht Rutger van Boetzelaer zich baron van Asperen noemen. Meer bekendheid geniet het Land van Breda als baronie. Alleen is die aanduiding door een Van Nassau als heer van die streek zelf in het leven geroepen en is het Land van Breda nooit door een soevereine vorst tot een baronie verheven.
Toen Nederland na keizer Napoleon een monarchie werd onder Van Oranje- Nassau werd de adel opnieuw geregulariseerd. Een persoon van oude adel wiens voorouders (in rechte lijn) tot een ridderschap uit de Republiek der Zeven Provinciën behoorden, kreeg de “hem competerende titel van baron erkend”. Dit gold ook als de voorouders katholiek waren en alleen om die reden uit de ridderschap waren geweerd ten tijde van de Republiek (1579-1795). Het bleef behelpen met dit criterium, als men bedenkt dat een aantal gewesten het zonder ridderschap stelden in die periode. Verder kenden de ridderschappen uit het aangrenzende Westfalen en Rijnland in de regel duidelijk zwaardere eisen tijdens het ancien régime voor een admissie tot de ridderschap dan die bij de Noordelijke Nederlanden, vooral wat het “standesgemässe” huwelijk betreft. Zo moest Von Heyden (jonkheer in Nederland) in Münster het bewijs leveren uitsluitend adellijke betovergrootouders te hebben -het criterium van de “seize quartiers”. Vergelijk dit bijvoorbeeld met de stamreeks van de baronnen Van Heerdt of Van Hemert uit Overijssel, waarbij ook buiten de adel werd getrouwd en de kwartieren er duidelijk niet toe deden.
Heel opmerkelijk is de erkenning als baron voor de vermogende Arnoud van Brienen in 1835. Die is onjuist, omdat hij niet tot de oude adel behoorde en voorouders ten tijde van de Republiek handeldreven. Hij was eigenaar van het eiland van Brienenoord bij Rotterdam, waar later de Van Brienenoordbrug verrees. In Amsterdam blijft de herinnering aan zijn familie bestaan door het Van Brienenhofje en door het Huis Van Brienen.
Honderd jaar voeren van de titel
In de tijd van de Republiek der Zeven Provinciën hadden een aantal gewesten geen ridderschap, zoals hierboven al werd opgemerkt. Het gaat daarbij om Groningen, Friesland, Brabant en Zeeland. (Van het huidige Limburg behoorde slechts een klein deel tot de Republiek.) Voor nazaten van de adel uit die provincies gold in theorie de regel dat ook zij de competerende titel van baron erkend kregen, indien de voorouders minstens honderd jaar lang deze titel in het maatschappelijke verkeer hadden gevoerd⁵. Maar in de praktijk werd er niet op de lange duur van honderd jaar gelet. Sterker nog: de regel werd dikwijls helemaal buiten beschouwing gelaten. Het gevolg is dat er een vorm van willekeur in het adelsbeleid ontstond.
Een aanleiding voor een edelman om zichzelf vroeger als baron uit te geven, was dat de plaatselijke bevolking al snel sprak over “de baron van het kasteel”. Terwijl het in werkelijkheid slechts om een markant huis kon gaan en de eigenaar ervan tot de ongetitreerde adel behoorde. Een andere oorzaak vormde de aanwezigheid van buitenlandse adel met hogere titels in de residentie en bij het leger. Dit verleidde Nederlandse edelen ertoe te pretenderen baron te zijn zonder een officiële verklaring ervan. Daarbij dient te worden bedacht dat er hier in de 17e en de 18e eeuw geen eigen vorst was om te nobiliteren.
Het vanouds voeren van de titel was de reden van de erkenning als baron voor Marc du Tour van Bellinchave (in 1820). Zijn familie woonde reeds lang in Nederland. Merkwaardigerwijs werd Willem van Knobelsdorff in 1837 “ingelijfd” (niet erkend) als baron vanwege het een eeuw voeren van de titel. Maar Willem was een zoon van immigrant Friedrich von Knobelsdorff. De familie was hier dus niet inheems. Bovendien waren het niet de eigen voorouders die de titel van Freiherr gebruikten, maar gebeurde dat bij een andere tak. De inlijving als baron is daarom onjuist⁷.
Voor de familie Sweerts de Landas geldt dat die vroeger gedeeltelijk eigenaar was van de vrije heerlijkheid Oirschot in Noord-Brabant. Een dergelijke heerlijkheid kon worden gekocht, zoals dit ook bij een ambachtsheerlijkheid het geval was. Soms ging het daarbij om een vorm van een financiële belegging. Terecht noemden voorvaders Sweerts zich (vrij)heer van of “in” Oirschot. Maar het is iets anders dan het duurzaam dragen van de adellijke titel Freiherr/ baron. Dat gebeurde bij Sweerts de Landas niet. Een ander misverstand gaat over de nobilitatie in 1652 van Jacob Sweerts door de keizer. Jacob verkreeg toen adeldom met het recht, om bij een ridderschap te worden verschreven. Dat wordt bij zijn adelsdiploma bedoeld met de toekenning aan hem van “rittermässiger Adel”. Hij verkreeg bij die gelegenheid niet de titel van ridder en ging niet tot de “Ritterstand” behoren. Dat zou namelijk apart vermeld moeten zijn in de adelsbrief. De erkenning in 1816 van de titel baron voor Sweerts is dus niet terecht. Het diploma uit 1652 was goed voor inlijving bij de Nederlandse adel als jonkheer. Het verkrijgen van een hogere rang als ridder of baron had via een verheffing behoren te gaan⁸. Het familiewapen komt grotendeels overeen met dat van het Brusselse geslacht Sweerts dat tot de “zeven geslachten” (lignages) van die stad behoorde. Het schild wordt aan weerszijden door een satyr vastgehouden. (Vergelijk bijgaand het beeld van een zittende satyr.)

Een voorbeeld van een adelsverlening door de keizer die onvoldoende was voor toelating tot een ridderschap, is die voor Floris van Poelenburch uit 1643. Zijn afstammelingen gingen zich later baron Speyart van Woerden noemen. Een inlijving als jonkheer zou al genereus zijn. Maar de familie Speyart kreeg daarentegen in 1822 (en 1848) erkenning van de titel baron⁹. Er speelde toen mee dat men in de 19e eeuw over verkeerde informatie beschikte betreffende de familiegeschiedenis Speyart. Dit geldt ook bij een aantal andere geslachten dat in de adel van het koninkrijk werden opgenomen met de titel baron. In het naslagwerk “Wapenregister van de Nederlandse adel” (2014) wordt het soms wel vermeld, als men zich had vergist bij een familiegeschiedenis. Het commentaar in het genoemde werk is overigens nogal eens achterhaald, wat in de Nieuwsbrief geregeld naar voren wordt gebracht¹⁰.
Sinds hun benoeming tot de Limburgse ridderschap (19e eeuw) gingen bijvoorbeeld De Negri, De Plevits en De Wymar als baron tot de Nederlandse adel behoren. Wilhelm von (de) Wymar was zich al sinds zijn huwelijk in 1737 met Anna van Gelre tot Arcen voor Freiherr (of baron) gaan uitgeven. Zijn zoon vroeg in 1806 aan de keizer wel om een diploma voor een aangepast familiewapen (wat hij gehonoreerd kreeg), maar niet om een adellijk distinctief. Weer diens zoon werd in 1816 baron in ons koninkrijk. Inderdaad stond de familie weliswaar vanouds bekend als baron. Maar kasteel Arcen viel destijds niet onder de Republiek der Zeven Provinciën, zodat het reeds lang voeren van de titel eigenlijk niet als motief kon gelden voor De Wymar om officieel als baron erkend te worden. Daarom vindt men elders als verklaring dat deze titel aan hem nieuw was “verleend”. Ook bij de twee andere Limburgse families kunnen er kanttekeningen worden geplaatst, wat hun adelsitel betreft¹¹.
Tenslotte zijn er oude Friese geslachten als Van Cammingha en Van Eysinga waar men er kennelijk de voorkeur aan gaf om traditioneel jonker te blijven. Daarentegen werd aan vier broers Van Harinxma in 1822 “gegeven de vanouds door hun vader (Albert, 1765 – 1816) gevoerde titel van baron”. Maar volgens de Hoge Raad van Adel kregen de broers de titel erkend, zonder echter te bewijzen dat hun voorouders Van Harinxma de titel baron werkelijk in het dagelijks verkeer voerden¹².
NOTEN:
1. Van Hoensbroeck was erfelijk maarschalk van Gelre en Zutphen; een tak bij Van Pallandt was dat voor Kleef. En bij Von Maltzahn was er een tak erfelijk landmaarschalk van Pommern-Stettin. De maarschalksstaf in het wapen (Von) Riedesel wordt geregeld ten onrechte voor een lans gehouden in bijvoorbeeld in het Nederland’s Adelsboek 91 (2005), of in Wapenregister van de Hoge Raad van Adel (2014) 489.
2. Vergelijk Adelsdiploma’s voor “Nederlanders” bij het Oostenrijkse Staatsarchief in Wenen tot 1806 in Nieuwsbrief van de Adelsvereniging 15 (2021-II) 24. Hierna genoemd “de Nieuwsbrief”.
3. Zie “Mislukt adelsbeleid” in de Nieuwsbrief 2 (2008) 8-10. De adelsverheffing voor Johann von Daehne op 1 juni 1792 gebeurde nog door de rijksvicaris. Dit was drie maanden na het overlijden van keizer Leopold op 1 maart. Zijn zoon Frans werd op 15 juli 1792 tot keizer gekroond (verkozen op 5 juli).
4. Uitvoerig over Huyssen van Kattendijke in de Nieuwsbrief 14 (2020-II) 12-16
5. Zie in De Hoge Raad van Adel, geschiedenis en werkzaamheden (1966) 67, 84.
6. Vergelijk “Kwartierstaat Von Berckefeldt” in de Nieuwsbrief 10 (2016 – I) 18 – 23. Enkele wapenkwartietstaten Von Heyden staan online. Zie onder archive.nrw.de “Aufschwörungstafeln”.
7. De Nederlandse tak Von Knobelsdorff wordt in de Gotha (GHdA) bij de oeradel beschreven en niet in het deel over Freiherr.
8. Vergelijk D. Boddaert: Adellijke affaires (2018) 155-160. En voor het originele diploma: “Adelsdiploma’s in Wenen” in de Nieuwsbrief 15 (2021-II) 24.
9. Zie “Adelsdiploma’s in Wenen”. Een ander voorbeeld van een diploma zonder riddermatigheid is die voor Van Bunge uit 1748.
10. In de Nieuwsbrief nader over de baronnentitel bij Zawadsky 5 (2011 – I) 21; De Constant 6 (2012 – II) 17; Von Wydenbruck 7 (2013 – II) 24; Van Fridagh, Van der Feltz en Snouckaert 8 (2014 – I) 21 – 24; Van Oldeneel 9 (2015 – II) 25; Speyart 10 (2016 – II) 15; Van Sytzama 12 (2018 – I) 46; Van Lamsweerde 16 (2022 – I) 53; Van Aylva 17 (2023 – I) 35
11. Voor een benoeming in de ridderschap was geen adelsdiploma nodig. Er hoefde niet precies te worden beoordeeld of De Wymar en andere Limburgse edelen nu als baron “erkend” werden, of dat hun deze titel werd “verleend”. Vergelijk hiervoor De Nederlandse adel, besluiten en wapenbeschrijvingen. Hoge Raad van Adel (1989) 288-293 met het Wapenregister van de Nederlandse adel (2014).
12. Nederland’s Adelsboek 67 (1975) 41. Zie door de Hoge Raad van Adel: “Besluiten en wapenbeschrijvingen”; tevens “Wapenregister”. Zie voor Van Cammingha: “Luther, deel 3” in de Nieuwsbrief 12 (2018 – I) 43 – 45.
Titus von Bönninghausen
AANHANG
ADELSDIPLOMA’S IN WENEN (VERVOLG).
Pas na verlening van het diploma in de Nederlanden.
Afkortingen: ri – ridder, ba – baron; gf – graaf; pers. – persoonlijk
v Boddien, 1787 – v Bönninghausen, 1634 ba – v der Brugghen, 1653 – de Fisenne (Fisen de Govy), 1701 – de Gavre (1623 opvolging graafschap Frésin) – de Goër, 1690 ri, 1719 ba – Goll, 1594 – (de Hemricourt) de Grunne, 1747 gf – Ham(m)er, 1601 – v Helbig (Wolfesheim; privilege denominandi), 1779 – v Hompesch-Rürich, 1745 gf – v Imhoff, 1697 ba – v Inn- u Kniphausen, 1635 ba – v Kretschmar, 1607 – de Larrey, 1739 gf – Lochmann, 1720 – v Loe, 1629 ba – de Marchant, 1750 gf – v Martels Dänckern, 1721 – v Pelser Berensberg, 1766 – v Quadt, 1752 gf – v Ranzow, 1651 gf (bevestiging) – v Riedesel, 1680 ba – v Rosenthal, 1788 ri – (de) v der Schueren, 1715 ri – v Schwartz gen. “von und zu Pusch”, 1665 – v Siebold, 1801 – v Spaen, 1661 ba – v Speicher, 1742 ri [ridder !] – de Thier, 1701 ri [ridder !] – v Verschuer, 1696 ba – v Weichs, 1636 ba – v Widenbruck (hofpaltsgf pers., 1643) – (Wolff) Metternich, 1637 ba, 1731 gf – Zenocari/ Snouckaert, 1544 ri pers.
Clusius/ v der Cluse, 1543, 1572 ri pers. – Steck, 1572 – de Selys, 1656, 1699 ba – Taelman, geadeld tussen 1519 – 1556.
ANDERS
v Aldenburg, 1646, 1651 ba, 1653 gf (munt 1654).
Oorspronkelijke publicatie: Ridder en Baron. Nieuwsbrief Adelsvereniging 19 (2025 – I) .
Over de titel ridder bij Von Devivere, Huyssen, (Van) Rappard, Bosch van Rosenthal, De van der Schueren. Baron bij Van Knobelsdorff, Speyart, Sweerts, De Wymar.